Archimandriet Hildebrand Van der Maelen

15e zondag na Pinksteren

Tweede brief van de apostel Paulus aan de Korinthiërs 2 Kor 4,6-15

Broeders en zusters,
God die gezegd heeft: 'Licht moet schijnen uit de duisternis', is als een licht in onze harten opgegaan, om de kennis te doen stralen van zijn heerlijkheid, die ligt over het gelaat van Christus. Maar wij dragen deze schat in aarden potten; duidelijk blijkt dat die overgrote kracht van God komt en niet van ons. Wij worden aan alle kanten bestookt, maar raken toch niet klem; wij zien geen uitweg meer, maar zijn nooit ten einde raad; wij worden opgejaagd maar niet in de steek gelaten; wij worden neergeveld maar gaan er niet aan dood. Altijd dragen wij het sterven van Jezus in ons lichaam mee, want ook het leven van Jezus moet in ons lichaam openbaar worden. Voortdurend wordt ons leven aan de dood uitgeleverd om Jezus' wil, opdat ook het leven van Jezus zich zou openbaren in ons sterfelijk bestaan. Zo verricht de dood zijn werk in ons en het leven in u. Maar wij bezitten die geest van geloof waarvan de Schrift zegt: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken. Ook wij geloven en daarom spreken wij. Want wij weten, dat Hij die de Heer Jezus van de doden heeft opgewekt, ook ons evenals Jezus ten leven zal wekken, om ons tot zich te voeren, samen met u. Want alles gebeurt voor u: de genade moet zich in velen vermenigvuldigen, zodat steeds meer mensen dank brengen aan God, tot eer van zijn naam.    

Evangelie: Mattheus 22,35-46

In die tijd kwam er een wetgeleerde bij Jezus en vroeg om Hem op de proef te stellen: Meester, wat is het voornaamste gebod in de Wet? Hij antwoordde hem: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten. Terwijl de Farizeeën bij elkaar waren, stelde Jezus hun de vraag: Wat denkt gij van de Messias? Wiens zoon is Hij? Zij antwoordden: Van David. Toen zei Hij: Hoe kan dan David, door de Geest bewogen, Hem Heer noemen, waar hij zegt: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten heb gelegd? Als David Hem dus Heer noemt, hoe is Hij dan zijn zoon? Niemand kon Hem daarop enig antwoord geven; en van die tijd af durfde niemand Hem nog een vraag te stellen.

Zusters en broeders,

Het evangelie van vandaag past in een samenhangend geheel waarin Jezus  antwoord geeft op vragen van Herodianen, Sadduceeën en Farizeeën. En in de evangeliepericoop  die we zo juist hebben beluisterd bereiken de debatten een climax, doordat Jezus,  na zijn antwoord aan de Farizeeën, nu zelf een tegenvraag stelt omtrent zijn Messias zijn; en waarop niemand een antwoord kon geven, zodat ook niemand Hem nog een vraag durfde te stellen. Hij laat immers duidelijk uitschijnen dat de Messias een hogere en verhevener oorsprong heeft dan David. Waarom anders noemt David Hem niet alleen zijn zoon, maar ook zijn Heer?

In zijn antwoorden herinnert Jezus telkens aan de grondwaarheden die reeds in het Oude Verbond aan het Joodse volk gegeven waren. En van daaruit antwoordt Hij op de vraag van de wetgeleerde dat “God met heel zijn wezen erkennen en de naaste beminnen als zichzelf” gelijkwaardig zijn. Het geloof in God maakt zich immers waar in de liefde tot de medemens. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat het geen zin heeft het Onze Vader te bidden als ge uw naaste niet wilt vergeven. Biddende mensen zullen dit steeds voor ogen moeten houden, namelijk dat ze zich ook moeten inzetten voor datgene waarvoor ze bidden. Als je bidt om vrede bv., moet je tegelijk aan die vrede werken in je naaste omgeving. Als je bidt om gerechtigheid, moet je zelf eerst gerechtig zijn. En tot de meer sociaal gemotiveerde mensen zou ik zeggen: als je echt de mens wil helpen, vergeet dan ook het contact met God niet, want alleen bij God vindt je de kracht om de mensen te blijven liefhebben. Immers echte liefde heeft altijd met God te maken. God is daarbij geen omweg. Het gaat om beminnen in de diepte.

Iemand sympathiek vinden is nog niet hem of haar beminnen. Beminnen is zien dat in deze mens God zichtbaar wordt. En omgekeerd, God kan men maar liefhebben als men Hem bemint in de mensen. Wie God echt liefheeft, zal in elke mens iets zien, ook in de vijand. Het komt er eigenlijk op aan zich ten volle te binden aan God zoals God zich bindt aan de mens; en tegelijk zich ten volle inzetten voor de naaste, omdat die naaste wie hij ook is, het zegel draagt van God. En hier verschilt humanisme ten diepste van naastenliefde. Het zit in het woord liefde zelf, die onafscheidbaar is van God. We worden dan ook opgeroepen geen grens te stellen aan onze menslievendheid. Zij moet reiken tot alle mensen. En onze voorkeur moet uitgaan naar de kleine mens, naar de zwakke en de vreemde. Een gelukkige wereld bouwen wij niet voor onszelf alleen of voor een kleine groep, familie, bevoorrechten of vrienden. Als christenen moeten wij opteren voor een wereld waar allen kans krijgen om mens te worden. En in die wereld zal God wonen met de mensen.

Ieder van ons moet zich de vraag stellen: bemin ik mijn medemens, mijn naaste als mezelf?

Maar daarvoor moet ik ook eerst met mezelf in het reine komen. Daarvoor moet ik ook op een goede manier van mezelf houden, dat wil zeggen, mezelf aanvaarden. Dat wil ook zeggen dat ik mezelf niet in egoïstische eigenliefde op de troon moet plaatsen, maar anderzijds ook niet met een minderwaardigheidscomplex moet rondlopen en daardoor ongenietbaar zijn voor mezelf en de medemensen.

Zichzelf  beminnen wil zeggen: God heeft mij op de wereld geplaatst zoals ik ben, en zo houdt Hij van mij en zo is het ook goed. Hij gaf mij mijn taak en die wil ik volbrengen zo goed en zo slecht als ik kan. God is barmhartig en geeft me steeds nieuwe kansen.

Wie zichzelf zo kan aanvaarden, in het besef dat God hem bemint en stuwt, is in staat te doen wat Jezus vraagt; “ Bemin je naaste als jezelf” nl. bemin de ander zoals je zelf verlangt bemind te worden. Misschien vraagt ge u af hoe een zwak mens door God gebruikt kan worden om zijn werk te doen in deze wereld? 

Welnu, Paulus gaf ons hierop een antwoord in de eerste lezing wanneer hij zegt: “Licht moet schijnen uit het duister” en “we dragen die schat in aarden potten, zodat duidelijk blijkt dat die overgrote kracht van God komt en niet van onszelf”. Zo wordt het leven van een christen een beleven van de dood en van het leven van Jezus. Want zegt Paulus: “Altijd dragen we het sterven van Jezus in ons lichaam mee opdat ook het leven van Jezus zich zou openbaren in ons sterfelijk bestaan”.